Ik zie je nog fietsen op de dijk die de rivier
in al zijn traagheid volgde, rammelend kratje
hop achterop, peuk in je mond. Hier zaten
we tussen nieuwsgierige koeien en vlaaien
op wit zand zo verrassend dicht bij de stad.
Skinny met de brutale billen, je naam zat als gegoten
rond je lenige lichaam toen je tot aan de knieën
in het water stond, je jointje een toorts
terwijl je een of andere filosoof citeerde en ik
de weergoden op mijn gitaar gunstig stemde.
Nachtwater luistert nauw in het duister, zei je later
toen het bier op was en we de aken met grote gebaren
tot aan de steenfabriek uitzwaaiden, nachtwater onthoudt.
Ik heb ons strandje bezocht, Skinny,
alles nog net als toen: de koeien, de vlaaien, de wolken,
de Waal, alleen jij ging in het leven kopje onder. Rondom
de sporen van hen die na ons kwamen: blikjes, flessen,
vieze luiers, spiezen, peuken, plastic, vlaggetjes, een vuur
dat niet meer brandt, bikinitopje bungelend aan een tak.
Ik kijk stroomafwaarts, altijd stroomafwaarts.
(Elfde stadsgedicht bij de opening van het schoonmaakseizoen van de
Actie Schone Waal, voorgedragen op één van de Waalstrandjes)