Op een Rastplatz vraagt een lifter
naar je reisdoel, op zijn bordje staat Irgendwo.
De kuiltjes in zijn wangen doen je denken aan golven, aan kust.
Om ergens te komen zul je eerst moeten vertrekken.
Je hebt geen idee van destinatie, dus neem je hem mee.
Duitsers fietsen anders, zegt hij, ze geven
korte rukjes aan het stuur alsof ze de verte
naar zich toe willen trekken. Ze hebben Fernweh,
hun afstanden zijn groter, net als hun woorden.
Het zijn carnivoren;
wat zegt dat over oude koeien,
het steeds weer herkauwen.
Zijn lach verkort de tijd; op het kruispunt
laat je hem gaan. Hij verdwijnt in je buitenspiegel
naamloos, wie weet heet hij Wolfgang.
Je bewaart nog altijd de post-it die niet wilde hechten
met daarop: Irgendwie bist Du süß.
Misschien spraken jullie elkaars taal.
(Achttiende stadsgedicht bij de opening van het Boekenbal voor lezers in de Vereeniging, aan het begin van de Boekenweek 2016. Thema Duitsland. Verscheen ook als poëziekaart.)