kleine elegie voor een groot dichter

rasp het bladgoud uit uw stem en laat ons
leunen tegen die klankschaal van uw rug:
wat u uit taal sloeg waren vonkenregens,
neerdalend zaaigoed op de ribbelakker
van de verbeelding, dat vette land.

uw woorden dreigen als wilgen langs loodrechte sloten
hun gebalde vuist, zij krassen nog als late kraaien
iets roestigs uit de lucht; wij onthouden
het kermen van het moederdier, de zoete steek
van ’t eerste zog, hoe taal ontstond als splinter

uit de ruwe planken van een ongerijmd
bed waarin de boktor welig tierde. uw naam
herbergt voor altijd een schater, haha!
weergalmt in de straten van Neerbosch,
weerklinkt nu op de Elyzeese velden.

ik schrijf u over deze dingen blinde brieven;
aan het eerste ochtendlicht geef ik ze mee.

(Vijfde stadsgedicht, ter herinnering aan de dichter H.H. ter Balkt,
gepubliceerd in De Gelderlander op 11 maart 2015)