je ging naar het plein om de keizer te zien
het vroor, het was nacht
en je had geen plan
je was jong en je leven was als op de rotonde:
zolang je niet afslaat
kun je nog alle kanten op
wij bestaan uit water en tijd, zei de keizer
zijn woorden vielen als ijsblokjes
gladwit stuiterend op de grond
je dacht aan je goudvis, die je als kind in de lente
meenam naar buiten en vergat;
nachtvorst zette hem op pauze -je was ontroostbaar
tot de zon hem ontdooide en hij weer zwom.
jaren later spoelde je vader hem door naar zijn vrienden
die op hem wachtten in zeeën van tijd
je gaat naar de brug om de waal te zien
heeft water een leeftijd, het is al zo oud;
zou het iets weten, vraag je de rivier
en de stad staat blauw van de dag aan haar kade
een aak duwt traag de ochtend voor zich uit
aan dek schudt een vrouw uit lakens haar dromen
soms denk je nog aan zijn woorden, draaiend van afslag
naar afslag op die kolkende rotonde, en vraag je je af
wat daar zo schittert, in die diepe, donkere onderstroom
(Eerste stadsgedicht, voorgedragen tijdens aanstelling op het Poëziefeest in de bibliotheek, februari 2015, gepubliceerd in De Gelderlander)