We waren in transit, in beweging.
Het is een lange zit,
zo eentje waarvan je pas aan het einde van de rit
echt snapt waar je heen ging.
We waren onderweg en onbezonnen,
we waren in transit — maar die reis is hier begonnen.
We waren jongens, we waren meisjes,
we werden de beste reizigers,
want in transit zijn we tussen alle identiteiten.
In de ochtend, of bij het vallen van de nacht,
zie ik ons in transit van de ene naar de andere kant.
We pingpongen,
vliegen uit, komen terug als een boemerang —
als eb en vloed, soms overstromend van de stoelen af
naar het voetpad. Je vraagt je wellicht af hoe het kan,
dat we allemaal onze plekken vonden.
Soms moet je even zitten op je handen.
Soms ontspoor je, om later weer op de rails te belanden.
Je kunt een wissel trekken op jezelf,
en thuis ontspannen — allemaal op dezelfde dag.
Hoe fantastisch is dat?
Je kunt alleen verlangen naar iets wat je had,
en waar je naar terug kunt keren.
Maar ze zeggen ook:
al het goeds komt na een goede ontmoeting.
Dus ergens daartussen — geloof ik —
zie ik ons allemaal in een
vierzits, in transit tussen perrons,
deurklinken en bureaus, koffiekopjes,
handen, en een overbrugbare afstand
tussen ons.
We zijn in transit, in beweging —
en het kan me niet lang genoeg duren.
We rollen uit naar waar.
We vinden elkaar bij het knopje bij de deuren:
de studentenrups, het blik forenzen.
Het gaat goed met ons,
als we zijn — met elkaar — in transit.
Er is beweging. Er is vooruitgang.
Na deze lange rit,
waarvan ik samen met jou thuiskwam.